Op deze site vind je vrijwel alles wat er bekend is over JOACHIM KNIEPSTOF: ontstaan van het boek, anekdotes, commentaren, verhalen, afbeeldingen en korte films.

Inhoud van deze pagina:

  1. Over het ontstaan van het boek
  2. Frapor over zijn eerste ontmoeting met Joachim K.
  3. Reactie van een briefschrijver
  4. Over de naam Kniepstof
  5. Reactie van Frapor
  6. Over de persoon Kniepstof zelf
  7. Wat Joachim Kniepstof wil
  8. Kniepstof en de volle maan
  9. Een vreemde droom
  10. Een nog vreemdere droom
  11. Vijf nieuwe gedichten

Over het ontstaan van het boek

Het is 1967, ik ben twintig en zit op de kunstacademie. Opdracht voor de eerste zeefdrukles: ontwerp een opvallend affiche met een verrassende slogan. Ik teken een wijngaardslak zo groot als een paard met bovenop zijn schelp een jonge ruiter. Hij draagt een wonderlijke, breedgerande hoed, houdt met één hand de teugels vast en zwaait enthousiast naar ons met de andere. Het is de held van een denkbeeldige reeks stripverhalen. Op de onderste helft van de poster schrijf ik: LEES DE AVONTUREN VAN JOACHIM KNIEPSTOF.

Dit is de enige zeefdruk die ik in mijn leven heb gemaakt en striptekenaar ben ik niet geworden. Maar het verlangen ooit een beeldverhaal te tekenen, is altijd gebleven.

Een halve eeuw na het bedenken van die poster, zit ik aan de tekentafel in mijn atelier met een potlood in mijn hand en vóór me een leeg vel papier. Dit keer stel ik mijzélf een opdracht: maak een woordloze strip over Joachim Kniepstof en teken alles in zwart-wit. Ga te werk zonder draaiboek of script. Laat je verrassen door het verloop van de beeldsequenties en hoe je personage zich ontwikkelt.

Eenmaal begonnen, blijkt al snel dat Joachim Kniepstof eerder leidmotief dan protagonist wordt: een ongrijpbaar wezen dat verschijnt en verdwijnt en zelfs van uiterlijk verandert. Alleen aan zijn hoed blijft hij herkenbaar.  Ook andere wezens eisen hun plaats op in de tekeningen.

De beelden verdringen zich in mijn hoofd. Het lijkt alsof ze niet ontspruiten uit mijn fantasie, maar voortkomen uit een verborgen werkelijkheid waar ze altijd al bestonden. Ik worstel om ze op papier te krijgen, werk uit, stileer, vereenvoudig. Tot mijn verbazing herken ik archetypen, symbolen en voorstellingen die ook in mijn andere werk voorkomen: eieren, slangen, olifantvissen, de vogel Feniks, de Toren van Babel, ladders, vulkanen, luchtballonnen… Ook het gegeven van de Shoah, sluipt de tekeningen binnen. De associatieve beelden die zo ontstaan volgen een eigen logica: verloop en ontwikkeling blijven ook voor mij onvoorspelbaar en verrassend. De onderlinge samenhang is nauwelijks in woorden te vatten, als in dromen, hallucinaties, nachtmerries…

Wat je in dit boek ziet, is een bizarre aaneenschakeling van beelden over een dromer, een fantast, hopeloos verdwaald in een absurde en verontrustende wereld.

 Welkom in het raadselachtige universum van JOACHIM KNIEPSTOF !

Frapor over zijn eerste ontmoeting met Joachim K.

Het is alweer meer dan een halve eeuw geleden. Ik was twintig jaar, student aan een gerenommeerde kunstacademie en liefhebber van strips. Tijdens een studiebijeenkomst waarbij ook aspirant striphelden waren uitgenodigd, raakte ik in gesprek met een sympathieke, maar vreemd uitgedoste leeftijdgenoot die zich voorstelde als Joachim Kniepstof. Nee, een held was hij zeker niet liet hij meteen weten. Eerder een dromer, een fantast, zo een die zich het liefst als een roeier in een boot zonder riemen laat meevoeren op de stroom van zijn verzinsels. Geen held dus, maar wel ijdel genoeg om de hoofdrol te ambiëren in een door hemzelf bedacht beeldverhaal. Of ik misschien interesse had… Ik aarzelde even… “Oh, maar het gaat niet alleen over fabeldieren en luchtkastelen” vervolgde hij snel, De rivier van de verbeelding is woest en grillig, vol gevaarlijke bochten en stroomversnellingen en uiteindelijk is er dat diepe ravijn, die afgrond waarin alles wordt verzwolgen… We leven in een mooie, maar meedogenloze wereld, ik hoef jou niets te vertellen…” Ik glimlachte. Toen pakte hij mij bij de arm: “Kom eens mee naar het raam: kijk daarboven, in de lucht… je kent toch dat gedicht van Paul Celan?”

Hier onderbrak ik Kniepstof. Ik moest hem uit de droom helpen en zei: “Je verhaal is zeker interessant en je weet het goed te brengen, maar ik heb besloten deze academie te verlaten. Ik ga de muziek in, ik word componist. Ik heb grootse plannen voor een magistraal muziekstuk: een psychedelische opera met zeven zingende zagen en een elektrisch versterkte basgitaar. Je zult er nog van horen. Ik wens je verder veel succes met je carrière.”

Joachim keek mij een moment zwijgend aan, knikte en tikte even met zijn hand tegen de rand van zijn hoed. “We zullen zien” was het laatste wat hij zei voordat hij uit het venster stapte en in de mist verdween.

Reactie van een briefschrijver

Het is merkwaardig, maar ik herinner mij helemaal niets van de studiebijeenkomst die de auteur van het boek over Joachim Kniepstof noemt. Als medestudent en jaargenoot van Frapor zou ik daar weet van moeten hebben gehad. Ik vind het eerlijk gezegd ook een beetje een raar verhaal. In mijn beleving was die kunstacademie toentertijd een deftig en aartsconservatief instituut. De gedachte alleen al dat men zich zou hebben ingelaten met zoiets banaals als comics is op zijn zachtst gezegd twijfelachtig. In die periode maakte de Pop-Art furore maar daarover werd op die academie niet gerept. De hoogleraren in de kunst waren nog bezig de klappen te verwerken die Marcel Duchamp en de dadaisten een halve eeuw tevoren hadden uitgedeeld. Sommigen hadden zelfs nog moeite Vincent van Gogh als belangrijk kunstenaar te accepteren.

Ik zou niet meteen willen suggereren dat Frapor dat hele verhaal van die aspirant striphelden uit zijn duim heeft gezogen, maar vreemd blijft het wel. Wat ook al niet erg geloofwaardig overkomt is de mededeling aan het eind als zou Frapor de beeldende kunst vaarwel hebben gezegd om zich verder aan de muziek te wijden. Ik heb nog nooit een opera of welk muziekstuk dan ook van hem ergens gehoord of aangekondigd gezien. Ik vermoed dat hij dit gewoon ter plekke heeft verzonnen om van zijn gesprekspartner af te komen. Dat die daarna ineens, als bij toverslag verdwijnt en ter plekke oplost in het niets is in elk geval grote onzin. Het is daarom geen wonder dat kwade tongen nu beweren dat die Joachim Kniepstof helemaal niet bestaat en dat niet hij, maar zijn schepper, Frapor hier de grote fantast is.

Garabeth Gobian, Almerdam

 

Over de naam Kniepstof

Door professor Herman Piloott

Het is bekend dat de familienaam Kniepstof nergens ter wereld voorkomt en dus eigenlijk niet bestaat. Toch wordt over herkomst en betekenis van die naam veel discussie gevoerd.
De ene groep is er van overtuigd dat Joachim kort na zijn geboorte zijn achternaam niet goed heeft verstaan. Er zou juist op het moment dat die bekend werd gemaakt, een goederentrein zijn langs gereden. Vermoedelijk was dat een stoomlocomotief, gevolgd door een lange rij wagons volgeladen met briketten en eierkolen, onderweg naar Het Beloofde Land, een etablissement dat in die tijd zeer in trek was onder de plaatselijke bevolking en waar ook de ouders van Joachim graag vertoefden. Dus geheel onwaarschijnlijk is deze theorie niet.
Een andere groep meent dat de achternaam Kniepstof gewoon door de pasgeborene zelf is bedacht. De familienaam Kniepstof bestaat immers niet en dus had Joachim ook geen ouders die zo heetten. Deze groep vormt echter een minderheid en terecht: een baby verzint niet zijn eigen naam.
Ook etymologen zijn verdeeld over de kwestie. Er zijn er bij die menen dat de naam Kniepstof een verbastering is van de uitroep “kniesjtoi!”, wat in het oud-Bargoensch zoveel betekent als “Wat zullen we nu krijgen?” Volgens andere taalvorsers zou kniepstof een samentrekking zijn van de inmiddels in onbruik geraakte uitdrukking: “Dat is geknipte stof”, tegenwoordig spreken we van gesneden koek.
Ikzelf ben geneigd te zeggen: so what? Mocht de naam Kniepstof oorspronkelijk de betekenis hebben gehad van zo klaar als een klontje, een kind kan de was doen, of daar lusten de honden geen brood van: Wat doet dat er toe? Wie kan het eigenlijk wat schelen?

Herman Piloott is gepensioneerd bakker en als freelance hoogleraar antropologie verbonden aan de universiteit van Navel op Loweyde.

Reactie van Frapor

Kniepstof is een onomatopee of klanknabootsing. In de zomer van 1967 hoorde ik in het kraken van een voerplank van mijn kamer bij het indrukken knièp… en bij het terugveren stòf. Elke keer als ik dat geluid hoorde, zag ik een stripachtige figuur voor me: die kreeg dus al snel de naam Kniepstof, Joachim Kniepstof.

Over de persoon Kniepstof zelf

Door Agaath Vaelsch van Berghaudt (geen familie van)

Over de controverse rond de oorsprong van de naam Kniepstof heeft elders op deze pagina onze erudiete mederedacteur professor Herman Piloott al uitgebreid zijn zegje gedaan. Aan mij nu als eenvoudige huisvrouw in ruste de eer iets te vertellen over de heer Kniepstof zelf.

Om te beginnen wil ik graag kwijt dat ik die Kniepstof niet echt goed ken, dat wil zeggen, ik heb hem slechts éénmaal ontmoet en dat was toevallig ergens buiten op straat, terwijl ik de hond uitliet. Ik was onderweg naar het gemeentepark, het zal een uur of negen in de ochtend geweest zijn, een zondagmorgen, en dus nog rustig. Er waren wat buurtgenoten op de been met hun huisdier aan de lijn, en er was nog weinig verkeer. Ik herinner mij daarom goed dat een motorrijder langs reed met waarschijnlijk een flinke scheur in zijn knalpot, want wat maakte die een herrie zeg! Geen wonder dat ik gelijk in gesprek raakte met een straatveger die zijn grote herdershond al had los gelaten omdat de ingang van het park in zicht was gekomen. Hij ergerde zich ook aan het oorverdovende geraas en was met mij eens dat dit op een zondagochtend geen pas gaf. “Je zou zo iemand toch gewoon toewensen dat hij met motor en al een garage binnenreed om daar zijn uitlaat te laten repareren” brieste mijn gespreksgenoot. Ik knikte en wilde juist vragen of de straatveger ooit wel eens zelf zo’n lawaaimachine had bereden (ik zag hem in gedachten al zitten met zo’n vooroorlogse pothelm op zijn hoofd en een grote, geel getinte beschermbril over de ogen terwijl Herta naast hem in de zijspan op een sappig bot zat te kauwen) maar ineens werd mijn aandacht getrokken door een wandelaar zònder hond. Zo een waarvan je in een fractie van een seconde weet: dat is géén hondenliefhebber! Waaraan je dat ziet is moeilijk te zeggen, misschien iets in de manier van lopen. Zo’n parmantige tred die uitdrukt: Kijk mij eens, ik ben een beschaafde tweepoter, ik draag een hoed, spreek met twee woorden en heb mij vanochtend nog met zeep gewassen. Zo iemand kijkt neer op honden, dat voel je, dat ruik je. Normaal negeer ik zulke mensen natuurlijk, maar ik was nog nijdig over die lawaaischopper van daarnet en beet de voorbijganger fel toe: “En u rijdt zeker óók nog motor hè?” Tot mijn verbazing antwoordde hij gelijk: “Nee hoor, ik ben alleen wat bang voor honden. Vroeger als kind ben ik eens door zo’n beest te grazen genomen, zomaar, van achteren, zonder enige aanleiding. Dat monster had zijn tanden diep in mijn kuit gezet en wilde niet meer loslaten”. Ik zweeg. “Dat komt natuurlijk omdat die hond voelde dat je een aversie tegen hem had” dacht ik gelijk en ik had meteen spijt dat ik hem had aangesproken. Ik had beter moeten weten: met zulke types valt niet te praten, dat weet iedereen.

Pas onlangs begreep ik dat deze persoon dezelfde Joachim Kniepstof moet zijn geweest als die van het gelijknamige boek, waarover nu zoveel te doen is. Allebei dragen ze namelijk een rare hoed en laten zij nooit de hond uit.

Agaath Vaelsch van Berghaudt (ongehuwd moeder van drie kinderen) is de schrijver van twee bestsellers: “Dol op hond” en “Hondsdolheid is geen ziekte”, tevens is zij oud-voorzitter van de Bond tegen Mensen zonder Hond.

Wat Joachim Kniepstof wil

door Jan Willem Fluyster

Joachim Kniepstof wil graag iets vertellen over de allerlaatste ontwikkelingen rond de bijziende aardappelverkoper in de gezondheidsdienstdoende vrijwilligersvereniging, ook wel Snuitje geheten.

Snuitje is pas zeventien en een half jaar oud en weet van wanten als geen ander in dit weerbarstige uitgeversvak. Maar daarvoor heeft zij dan ook een opleiding afgerond die menigeen al in een heel vroeg stadium voor gezien zou hebben gehouden. Het gezegde dat een handvol steenkoolgruis – althans in de ogen van de blinde doofpot – de ketel verwijt zwart te zien, doet hier zeker opgeld. Het mag daarom een wonder heten dat er nog wat schamel licht door de kieren van de deur naar binnen valt zonder al teveel acht te slaan op het minzame gepeupel buiten de schuur. Slechts weinigen hebben nu eenmaal oog voor de onweerlegbare overeenkomst tussen de kanariepiet in de steenkolenmijn en de eerste zwaluw in de lucht. Liever brood dan kolengruis, zult u tegenwerpen, maar dat neemt niet weg dat de wilskracht waarmee de buitenlander tegenwoordig hier in dit land zich staande weet te houden, bij menigeen respect afdwingt.

Kortom, er valt nog een stevig touw vast te knopen aan de buitenboordmotor van onze welvaartsstaat, om het maar eens poëtisch te zeggen. Met andere woorden: als zij per trein is aangekomen op de plaats des onheils kan Snuitje straks haar knopen tellen en de zaak nog eens goed op de rails zetten.

Jan Willem Fluyster is dichter en winnaar van De Prijs Van Het Jaar, 2018

 

 

Kniepstof en de volle maan

Door Kinjal P.Maheta, Jamnagar, India 1998
(uit het Gujarati vertaald door Jakub Silberberg, 2017)

Joachim Kniepstof zit aan zijn tekentafel en werkt zijn dagboek bij. De afgelopen weken waren vermoeiend en van schrijven is niet veel gekomen. Het liefst zou hij nu naar bed gaan. Liggen, slapen, dromen desnoods. Maar hij schrijft door, ook al zoemt zijn hoofd als het spreekwoordelijke transformatorhuisje in de stromende regen aan de overkant van de straat naast de rijwielzaak waarnaar de vrouw van de visboer eerder op de dag haar fiets had gebracht om een lekke band te laten plakken. Het loopt tegen middernacht en een eindje verderop in de kleine haven ligt de vloot vissersboten klaar om uit te varen, de nacht in, de zee op, de volle maan tegemoet.
Joachim koestert de wirwar van schijnbaar onsamenhangende gedachten, evenals een veelheid aan zinloze vragen die bij hem opkomen, zoals: “Waar gaat dit over”?” en “Welke kant moet dit op?” en “Is het allemaal wel waar?” Want hoeveel mensen beseffen tegenwoordig nog hoe moeilijk het is om je als wrakhout drijvende te houden tussen zeewier en schelviskoppensnellende inboorlingen uit lang vervlogen tijden, terwijl een bende wegpiraten voortraast over de hobbelige keien van de kade, met achter op de bagagedrager van de fiets een bundel vergeelde zeekaarten, bijeen gehouden door stevig aangespannen snelbinders?
Aan veel dingen in het leven wordt maar al te vaak lichtvaardig voorbij gegaan. Het is nu eenmaal zo dat als het even tegen zit, er weinig interessants valt te melden over een Normandisch kustplaatsje als St. Valery-en-Caux en de beslommeringen van een doorgewinterde visverkoper in zijn stalletje aan de boulevard langs het brede kiezelstrand aldaar. Jazeker, de krijtrotsen zijn er indrukwekkend en het witgekalkte vuurtorentje aan het einde van de korte pier heeft zeker charme, maar dat neemt niet weg dat het alweer meer dan anderhalve eeuw geleden is dat in datzelfde havencafé waar nu koffie en thee wordt geschonken, de laatste Engels sprekende zeemeermin een emotioneel geladen dronk uitbracht op het vermaledijde smokkelaarsnest Polperro aan de overzijde van Het Kanaal. Het was daar, in Cornwall dat zij haar fortuin verloren had, kort nadat de zwarte markt was ingestort, met als gevolg een dramatische afname van de vraag naar vlijmscherp geslepen scheermesschelpen, harpoenen van verdronken walvisvaarders, en scheepsankers bekleed met zeeëgelbond.

Joachim leunt achterover, leest terug wat hij heeft geschreven, staat dan op, loopt naar het raam en ziet in de verte nog net de laatste lichtjes van de vissersvloot vervagen aan de horizon. “Het klopt allemaal” constateert hij tevreden: “ik heb niets verzonnen, het regent nog steeds, en de maan is vol”.

Kinjal P. Maheta (Rajkot 1961 – Parijs 2013) was kunsthistoricus, romanschrijver, dichter en publicist. Van 2009 tot haar vroegtijdige dood in 2013 runde zij samen met Vosdanik Erzerian de befaamde IDLI Fine Art Gallery in Rouen, Frankrijk.

 

 

Een vreemde droom

Joachim Kniepstof opent zijn ogen, werpt een blik op de klok en besluit dat het nog te vroeg is om op te staan. Hij draait zich op zijn rechter zij en valt opnieuw in slaap: een grijze muis zit op zijn linker schouder terwijl hij op een oude stadsfiets de Mont Ventoux oprijdt. Hoe hoger Joachim komt, hoe sneller hij gaat. Op de top van de berg staat een reusachtige windmolen. De wieken staan stil. Er hangen ijspegels aan en overal ligt sneeuw. Nergens is een mens te zien, maar vanuit het halfopen raam van een overdekt zwembad klinkt pianomuziek. Joachim zet zijn fiets tegen de gevel en klimt via een ladder door het raam naar binnen.
Natuurlijk! Geen zwembad zonder springplank: Joachim neemt een aanloop, veert omhoog, blijft even hangen, zweeft dan langzaam omlaag en landt als een geoefend schaatser beneden op het ijs. Hij draait een rondje en glijdt daarna op ski’s verder door de sneeuw waarna hij zich per slee laat voorttrekken door honden die luid blaffend langs de kant van de weg met hem mee rennen terwijl hij met grote snelheid, diep over het stuur van zijn fiets gebogen, de steile helling aan de andere kant van de berg afrijdt. Wielrenners in zwart rubberen duikerspakken en felgekleurde badmutsen op het hoofd, schieten links en rechts voorbij. Ze lachen hem uit, joelen hem na, steken hun middelvinger op.
Misschien gaat hij toch minder hard dan hij denkt en staat hij in werkelijkheid zelfs stil… Waar zijn de trappers van zijn fiets? Waarom voelt hij geen wind en heeft hij het helemaal niet koud? Verbeeldt hij zich alles maar? Is dit soms een droom?
De grijze muis, springt van zijn schouder en scheert als een vleermuis weg, juist op het moment dat Joachim in volle vaart een haarspeldbocht nadert en merkt dat zijn remmen weigeren.

Met een schok is Joachim wakker.
“Mooi zo”, zegt hij op zijn horloge kijkend: “Tijd om op te staan.” Hij rekt zich uit, stapt uit bed en neemt een douche. Hij kleed zich aan, eet een boterham, drinkt drie koppen koffie en gaat aan het werk.
Halverwege de dag schiet het nog even door zijn hoofd: “Raar gedroomd vanochtend, ik weet niet meer precies wat allemaal, maar er was iets met een vleermuis.” Hij pijnigt zijn geheugen. “Het kan ook gewoon een muis geweest zijn… een grijze muis geloof ik… en ik fietste… ja, ik zat op een fiets…”
Maar ’s avonds, nog voordat hij het licht uitdoet, herinnert Joachim zich ook dat niet meer. Hij valt in slaap, en de eerste helft van de nacht droomt hij helemaal niets.

De volgende morgen ligt er een dik pak sneeuw. Joachim slaat dit keer het douchen over en hij ontbijt pas nadat hij terug is van zwemmen. Als hij de deur van de keukenkast opent om de beschuitbus te pakken ziet hij dat er een muis gevangen zit in de val.

Ivan Fraporsky, Les Baux, France, 24, 25 en 26 december 2019

Een nog vreemdere droom

Joachim Kniepstof landt met zijn luchtballon op de binnenplaats van het kasteel en hij weet dat zolang zijn kaplaarzen niet gaan knellen tijdens het plaatsen van een kolossaal kanon tussen de kantelen van de kasteelmuur, en de eerste kapitein van de infanterie nog met zijn regiment onderweg is naar het seinwachtershuis naast de spoorwegovergang aan de overzijde van de brede grensrivier, hij zich geen zorgen hoeft te maken over de geestelijke gezondheid van de dienstdoende schoonmaker die in het café naast de bakkerij op het dorpsplein een calvados bestelt en onder de rok van de serveerster het stokbrood verstopt waarmee hij na sluitingstijd de enige beschikbare taxichauffeur overhaalt hem snel naar huis te rijden, waar hij net te laat is om de staldeuren te sluiten voordat het noodweer losbarst, waardoor de paarden in paniek de ganzen alarmeren die de jachthonden van de buren aan het blaffen brengen zodat niemand die nacht nog een oog dicht doet.
Maar wat Joachim Kniepstof niet weet, is waarom in de loop van dat kolossale kanon op de muur van het kasteel een cape verborgen zit die ooit werd gedragen door een kapster, die korte tijd een affaire had met dezelfde dienstdoende schoonmaker over wiens geestelijke gezondheid Joachim zich geen zorgen meent te hoeven maken. Die kapster is tegenwoordig serveerster in het café naast de bakkerij, en de huidige maîtresse van de eerste kapitein van de infanterie die onderweg is naar het seinwachtershuis waar de enige beschikbare taxichauffeur van het dorp zojuist het stokbrood heeft bezorgd dat hem ’s nachts na sluitingstijd was aangeboden door de dienstdoende schoonmaker in ruil voor een snelle rit terug naar huis.

Kwade tongen beweren dat de bakker – wiens vrouw de uitbater is van het café – bevriend is met de oudste dochter van de seinhuiswachter, en dat de taxichauffeur een oogje heeft op het neefje van de voormalige eigenaresse van de naast de bakkerij gevestigde kapsalon waar het kortstondige liefje van de dienstdoende schoonmaker een tijdlang werkte, totdat de zaak op de fles ging. Dat neefje is het jongste broertje van de kapster die na het sluiten van de kapperszaak zonder werk zat en op voorspraak van de eerste kapitein van de infanterie als serveerster in dienst kwam van de bakkersvrouw die, in het vrijgekomen pand naast de bakkerij, een café wilde beginnen en er om bekend stond een zwak te hebben voor elke man in uniform.
Niet voor niets was zij ooit tijdens een open dag van de plaatselijke bakkersvakschool, als een blok gevallen voor de knappe, bebrilde leerling bakker met zijn smetteloos witte broek, muts en schoenen en zijn onberispelijke bakkersbuis met dubbele rij zilverkleurige knopen. Zelf was zij alles behalve knap en ging ze altijd slecht gekleed. Bovendien kwam ze uit een arm gezin, zodat menigeen zich afvroeg wat de bakker in haar zag.
Ze bleek echter heel goed met het geld om te kunnen gaan dat haar verloofde na het behalen van zijn diploma, als freelance bakker verdiende, waardoor het stel snel na hun huwelijk de bakkerij kon overnemen van de oude bakker van het dorp, die met pensioen ging en kort daarop overleed.

Of het een idee was van de vrouw van de nieuwe bakker of van hemzelf weet niemand, maar al sinds jaar en dag is in de bakkerswinkel nooit meer dan één stokbrood te krijgen, niet per klant, maar per dag. Daarbij geldt de stille afspraak, dat wie het stokbrood koopt, dat niet zelf opeet maar doorgeeft aan een buurman of een andere inwoner van het dorp, die het vervolgens ook weer doorgeeft, enzovoort, net zo lang tot het brood weer terug is bij de bakker. Vanzelfsprekend gebeurt dat in de praktijk zelden of nooit, zodat de bakker altijd stiekem nog een tweede stokbrood bakt, dat niet in de winkel belandt, maar op de broodplank in de keuken, naast het broodmes, en dat hij ’s avonds opeet bij de warme maaltijd, samen met zijn vrouw.

Een aantal buren van de dienstdoende schoonmaker heeft er een gewoonte van gemaakt iedere keer nadat het heeft geonweerd, met een petitie langs de nabijgelegen huizen en het kasteel te gaan, waarin protest wordt aangetekend tegen diens bezit van paarden en ganzen. Zoals alle voorgaande keren ook ditmaal zonder succes, want noch de eerste kapitein, noch de serveerster, noch de bakker en zijn vrouw, noch de taxichauffeur, noch de seinhuiswachter en zijn oudste dochter, noch de voormalige eigenaresse van de voormalige kapsalon of haar neefje, het jongste broertje van de voormalige kapster die nu glazen calvados serveert in dezelfde ruimte waar zij een half jaar eerder voor de allerlaatste maal de snor bijknipte van de kanonnier aan wie ze bij wijze van afscheid haar kapperscape meegaf voordat zij de deur van de zaak definitief achter zich dicht trok, noch het regiment infanteristen wilde de petitie tekenen. De enigen die dat wel deden waren de paardenslager en de poelier. En de kanonnier met de gesoigneerde snor. Maar die drie medeondertekenaars zijn niet genoeg om de gemeenteraad te overtuigen van de noodzaak tot ingrijpen, en bovendien laden twee ervan te zeer de verdenking op zich een persoonlijk belang na te streven met hun steun aan de actie.

Joachim Kniepstof weet niets van de serveerster die voorheen kapster was, of van haar verhouding met de eerste kapitein van de infanterie in wiens opdracht hij het kanon plaatst tussen de kantelen van de kasteelmuur en waarvan de loop gericht is op het seinwachtershuis aan de overzijde van de grensrivier. Ook heeft hij geen kennis van de nachtelijke taxirit van de dienstdoende schoonmaker en het gedoe met het stokbrood of de roddels over de vriendschap tussen de bakker en de oudste dochter van de bewoner van het seinwachtershuis. Alles wat hij weet is dat hij een geparfumeerde kapperscape heeft aangetroffen op een plaats waar hij dat niet had verwacht, op een moment dat hem niet goed uitkomt. Hij vermoedt elk ogenblik de komst van de kanonnier met de gesoigneerde snor, die door de eerste kapitein is aangesteld als inspecteur en natuurlijk niet tevreden zal zijn over de vondst van een zwaar naar parfum en eau de cologne riekend kledingstuk in de loop van zijn kanon. Joachim kan het niet schelen wie die lap stof er in heeft gestopt, hij wil alleen weten hoe hij er zo snel mogelijk vanaf komt. Bij gebrek aan een beter idee besluit hij de cape over de kasteelmuur te kieperen. Maar eerst werpt hij een blik naar beneden om te kijken of er niet toevallig iemand onder staat, of juist in aantocht is, de inspecteur bijvoorbeeld.
Dat laatste blijkt het geval. De kanonnier met de gesoigneerde snor nadert met zijn gevolg de ophaalbrug naar het kasteel. Hij zit schrijlings op een muilezel die aan de hand wordt meegevoerd door een in rood livrei gestoken schildknaap. Zijn gevolg bestaat uit veertien pauwen die in twee gelijke rijen naast elkaar voortschrijden. Een rij blauwe en een rij groene pauwhanen. Alle veertien hebben zij de staartveren als een waaier opgezet, hoewel er in de wijde omgeving geen pauwhen te zien is. De inspecteur-kanonnier draagt een middeleeuws harnas en een helm met omhoog geklapt vizier. Boven op de helm prijken drie struisvogelveren: een blauwe, een groene en een rode pluim. Op zijn nek torst hij een groot rond voorwerp. Het lijkt een reusachtig ei, rustend op een kussen dat met twee riemen die elkaar ter hoogte van de borst kruisen, achter op zijn rug is vast gebonden. Of is het een kanonskogel? Joachim kan het niet goed zien. “Het is waarschijnlijk een kanonskogel” zegt hij bij zichzelf, “Wat zou de kanonnier met een struisvogelei moeten? Hoe dan ook, die is voorlopig nog niet boven.” Zorgvuldig vouwt hij de kapperscape weer op, en stopt die behoedzaam terug in de loop van het kanon. Dan trekt hij zijn kaplaarzen uit. Hij schuift de linker in de rechter en gooit het paar met een welgemikte worp tussen de kantelen door naar beneden. Ze belanden met een plons in de slotgracht. “Niets zo veranderlijk als een Kniepstof” fluistert Joachim terwijl hij zijn hoofd in de loop van het kanon steekt. “Eigenlijk is het ook wel goed zo: het kanon staat op zijn plaats, de kanonnier is onderweg met de kanonskogel en als dat ding straks wordt afgevuurd is daarmee ook het probleem van de cape opgelost.”

De eerste kapitein van de infanterie raakt onderweg naar het seinwachtershuis in discussie met zijn eerste en tweede luitenant over de legitimiteit van zijn militaire rang. De eerste luitenant waagt het, aangemoedigd door de tweede luitenant, de eerste kapitein te confronteren met het feit dat er in het leger niet zoiets bestaat als een eerste, tweede of derde kapitein. Tenzij men doelt op een drietal kapiteins, zoals je het hebt over een linker, rechter en middelste kapitein op een groepsfoto. Maar daarvan is hier geen sprake.
De eerste kapitein heeft veel meegemaakt in zijn militaire loopbaan, maar dat twee van zijn direct ondergeschikten in het bijzijn van zijn manschappen de moed hebben de geldigheid van zijn rang te betwisten, brengt hem voor het eerst van zijn leven van zijn stuk. Hij werpt tegen dat hij niet de rangorden heeft bepaald, dat er met ‘eerste kapitein’ misschien bedoeld wordt ‘de eerste de beste’ of gewoon: ‘de beste.’ Wanneer dat hem op hoongelach komt te staan, oppert hij nog zwakjes dat ‘de eerste’ natuurlijk ook staat voor primeur: ‘de eerste kapitein met de rangorde van eerste kapitein’ maar hij beseft dat hij zijn aanzien als bevelhebber van zijn eenheid aan het verliezen is. Hij voelt de grond onder zich wegzakken. Zijn twee luitenants zijn altijd en overal, onder de meest barre omstandigheden zijn steun en toeverlaat geweest, hij kon steeds op ze vertrouwen, zij waren onbetwist zijn beste raadgevers, wisten zelfs vaak beter dan hijzelf welke beslissing hij moest nemen in crisissituaties. En nu ineens vallen zij hem af.
Of vallen zij hem aan? Is dit rebellie? Wordt hier een coup gepleegd? Zijn eerste luitenant is ten slotte officieel zijn plaatsvervanger. Die neemt zijn rol als aanvoerder over mocht hij zwaargewond raken of ziek, of zijn verstand verliezen… zoals nu misschien wel het geval is.
Hij begint aan alles te twijfelen. Is hij wel kapitein, heeft hij wel een regiment, en bestaat er wel een seinwachtershuis? En zo ja, wat heeft hij daar te zoeken, waarom zou hij daar met een leger heen moeten. Met welk doel?
Ineens besluit hij rechtsomkeert te maken, terug naar zijn kasteel, kijken of het kanon al op zijn plaats staat. Hij verlangt naar zijn serveerster.
Hij is vastbesloten. Zonder zijn luitenants te raadplegen geeft hij het bevel. Mocht niemand hem gehoorzamen, dan gaat hij alleen. Maar zijn manschappen volgen. De eerste en de tweede luitenant voorop, die hadden de hele exercitie altijd al een slecht plan gevonden, maar zij stellen wel één voorwaarde…
Met pijn in het hart geeft de eerste kapitein toe, en doet afstand van zijn rang als eerste kapitein. Voortaan is hij alleen nog kapitein. Hij ervaart het als een vernedering, en wanneer blijkt dat na terugkomst op het kasteel de beide luitenants worden bevorderd, en wel tot eerste en tweede kapitein, roept de kapitein zichzelf wanhopig uit tot ‘de allereerste kapitein’.
Maar als de eerste minister ter ore komt dat de kapitein van de infanterie, zich zonder enige legitimiteit, de status van allereerste kapitein heeft aangemeten, besluit hij deze terstond te laten fusilleren. Het zijn de eerste en tweede kapitein die het peloton het bevel tot vuren geven.

De serveerster in het dorpscafé verneemt het droevige nieuws rechtstreeks van haar baas, de bakkersvrouw, die in tranen is. De serveerster belt gelijk de echtgenote van de allereerste kapitein om haar met het verlies van haar man te condoleren.
De dienstdoende schoonmaker en de enige beschikbare taxichauffeur die samen aan een tafeltje in het café zitten en glaasjes calvados drinken met het neefje van de voormalige eigenaresse van de kapperszaak tussen hen in, zwijgen.
De seinhuiswachter en zijn dochter staan aan de toog en staren naar de pul bier die zij kregen toegeschoven door de bakker achter de tap die, tegen zijn gewoonte in, een glas cognac heeft ingeschonken voor zichzelf.
Het is doodstil, niemand zegt een woord, behalve de serveerster die via de telefoon een lang gesprek voert met de weduwe van haar geëxecuteerde minnaar. Maar ook zij valt stil wanneer ineens met veel lawaai de cafédeur open zwaait en de kanonnier met de gesoigneerde snor in de deuropening verschijnt. Hij draagt koolzwarte kaplaarzen met staalblauwe neuzen en is gekleed in het purperen kostuum van een Keulse kolonel uit de tijd van koning Karel de Krankzinnige. Op zijn linkerschouder zit een opgezette bruine uil. Hij klikt drie maal met zijn hielen, strekt de rechterarm schuin omhoog en roept luid: “Tijl Spieghel!” Meteen stapt hij het café binnen en loopt met grote passen op de barman af. De bakker knijpt zijn cognacglas stuk en deinst achteruit, struikelt over de etensbak van de hond en valt ruggelings tegen de spiegelkast met flessen drank.
De kanonnier wordt op de voet gevolgd door de eerste en de tweede kapitein die hand in hand het soldaten lijflied aanheffen dat iedereen kent en niemand begrijpt:
“Tijl Spieghel is zijn naam, hij is voor niemand bang, want hij vertrouwt de bruine uil die op gezette tijden, de muizen uit hun huizen jaagt, de steenmarters op stang. Tijl Spieghel en de meiden, Tijl Spieghel en de tang, die slaat op alle varkens, van speen tot ratelslang. Wie helpt ze uit hun lijden. Wie zal ze straks bevrijden? Tijl Spieghel, Tijl Spieghel…” Enzovoorts.
De Kanonnier grijpt de seinhuiswachter bij zijn kiel, went zijn hoofd naar het tafeltje met de schoonmaker en de taxichauffeur en schreeuwt: “Waar is die Kniepstof gebleven, wie heeft hem helpen ontsnappen, waarom heeft hij z’n laarzen weggegooid, wat heeft hij met die cape gedaan?!“ Iedereen zwijgt, want niemand weet het antwoord. Joachim Kniepstof is nog nooit in het café gezien, eigenlijk kent niemand hem, de enige die contact met hem had was de allereerste kapitein, en die is dood.
De kanonnier in het purperen kolonelskostuum knipt met zijn vingers en de twee kapiteins blazen tegelijk op hun fluit. Onmiddellijk komt het eerste regiment infanterie, dat buiten op het dorpsplein in slagorde had klaar gestaan, tot actie. Zij bestormen het café en grijpen de bakkersvrouw en de serveerster bij hun middel. De bakkersvrouw wordt door een soldaat mee naar buiten gesleurd en de bakkerij ingeduwd. De serveerster wordt het schort van het lijf gescheurd en een van de infanteristen duwt haar het nog warme stokbrood van de bakker onder de rok terwijl hij haar tegen de tapkast drukt. De seinhuiswachter en zijn oudste dochter, de taxichauffeur en het neefje van de voormalige eigenaresse van de kapperszaak, worden evenals de bakker en de hond met touwen vastgebonden aan een biervat. Dan, op een teken van de kanonnier trekt het regiment zich terug, de eerste en tweede kapitein en de kanonnier verlaten het pand en steken het in brand. De aangerukte brandweerlieden worden tegengehouden en samen met de overige bewoners van het dorp in veewagens afgevoerd en verderop in het bos met bajonetten, kapmessen en mitrailleurs omgebracht. Daarna wordt het hele dorp met de grond gelijk gemaakt.

Joachim Kniepstof heeft van deze gruwelijke gebeurtenissen geen weet. Hij weet niets van het lot van de allereerste kapitein, noch van de aanval van het leger op het dorp of de uitroeiing van de bewoners en de vernietiging van het dorp. Want nadat hij zijn kaplaarzen over de vestingmuur heeft gegooid, besluit Joachim de inspectie van de kanonnier niet af te wachten en het slot spoorslags te verlaten. Per luchtballon.
Blootsvoets staand in de rieten mand ziet hij beneden zich het dorp met het kasteel kleiner worden. Geluidloos zweeft hij boven het bos verder omhoog, de grensrivier over, voorbij het seinwachtershuis, voorbij de bergen, voorbij de zee. Voorbij de hemel, de dagen en de nacht. Voorbij de maan, de sterren en de zon. Voorbij het einde der tijden, voorbij het alles, voorbij het niets.

Sergej Fraporsikov, Les Baux, France, 31 december 2019

 

Vijf gedichten 

 

1

vogels
vleugels
veren
dons
dansende beren
vleermuizen en nertsen
honden en katten in kooien op markten
geketende apen
afgepeigerde paarden en kreupele pony’s
verwaarloosde ezels
mishandelde geiten
bokkenmesterijen
stalbranden
veestapels
zweepslagen
stroomstoten
gillende varkens
staarten van biggen
melkkoeien
vleeskalveren
leghennen
eendagskuikens en halve haantjes
eenden
ganzen
lever
worst
gehakt

 

 

2

bijlen
knuppels
hooivorken
brandende fakkels
kaalgeschoren hoofden
van het lijf gescheurde kleren
uiteengereten pluche speelgoeddieren
zwartgeblakerde skeletten van kinderledikanten
kapot getrapte poppenhuizen tussen verbrijzeld porselein

 

 

3

de schaar knipt

haar
nagels
stof
een stuk uit de krant
linten
heggen
rozen
wild

de schaar knipt

navelstrengen door
gelovige mannen de baard af
verkeerd verliefd geworden jonge vrouwen kaal

 

 

4

Vogelpindakaas en vetbollen,
een sneeuwpop, een slee,
klunende schaatsers,
koude vingers, koude tenen.
Een dierenambulancemedewerker
bevrijdt een vastgevroren eend.

Ergens anders. Hoog in de bergen
klinkt lawaai van pannen en deksels:
een oude berin
wordt uit haar slaap verdreven
en pal voor het hol,
puur voor de lol, doodgeschoten.

 

 

5

Bomen hebben geen ogen, geen oren, geen neus.
Geen handen, geen voeten, geen borstkas of kruis
maar wortels en takken,
een stam en een kruin.

Ze groeien de grond uit en ademen lucht.
Ze hebben een lichaam van hout en vocht,
een huid van bast
en ze planten zich voort.

Als zij er niet waren:
geen ogen, geen oren, geen neus,
geen haren of tanden,
geen handen en voeten,
geen borsten of kruis.

Deze korte beeldsequentie van vijf blokjes uit 1968, was de allereerste aanzet tot het beeldverhaal JOACHIM KNIEPSTOF dat ik vijftig jaar later voltooide.

TERUG